Stuiting en verjaring: De soep wordt niet altijd zo heet gegeten als ze wordt opgediend
Het is de nachtmerrie van iedere advocaat: een verjaringstermijn onbenut laten verstrijken. De gevolgen zijn immers fataal. Is een vordering eenmaal verjaard, dan is deze in principe in rechte niet langer afdwingbaar en staat de cliënt met lege handen.
Niet zelden wordt in procedures gedebatteerd over de vraag of een rechtsvordering wel of niet is verjaard. Jurisprudentie over dit thema is dan ook ruim voorhanden. Begin dit jaar nog wees de Hoge Raad twee belangwekkende arresten. Alvorens die te bespreken, eerst nog wat algemene opmerkingen over verjaring.
Algemeen
Het gros van de rechtsvorderingen verjaart (heel kort door de bocht![1]) na verloop van vijf jaren. Wanneer de verjaringstermijn aanvangt, verschilt van geval tot geval. In het ene geval wordt aangesloten bij de opeisbaarheid (bijvoorbeeld als het gaat om een vordering uit contract), in het andere geval is het moment beslissend waarop een benadeelde met zowel de schade als de aansprakelijke persoon bekend is geworden (bijvoorbeeld bij een vordering tot schadevergoeding).
Een lopende verjaringstermijn kan worden gestuit. Een rechtsgeldige stuiting voorkomt dat een rechtsvordering verjaart en zorgt ervoor dat een verjaringstermijn opnieuw begint te lopen. Opnieuw zeer kort door de bocht kan stuiting op drie manieren plaatsvinden: door een rechtszaak, een stuitingsverklaring of door erkenning.[2] Over erkenning handelde één van de begin dit jaar gewezen arresten van de Hoge Raad.
Het eerste arrest
In deze eerste zaak is een werknemer uitgegleden in een wasstraat, waardoor hij arbeidsongeschikt raakte.[3] De verzekeraar van de werkgever heeft per brief van 8 november 2001 aansprakelijkheid erkend en een schaderegelingsbureau ingeschakeld. De schade tot en met 2004 werd afgewikkeld. Voor de toekomstige schade is tweemaal een voorschot betaald, laatstelijk in september 2008. De werknemer en de verzekeraar kwamen vervolgens niet tot een definitieve afwikkeling van de zaak. In een daaropvolgende procedure tegen de werkgever beroept deze zich op verjaring. Zowel de kantonrechter in eerste aanleg als het hof in hoger beroep honoreren het verjaringsverweer en wijzen de vorderingen af, enerzijds omdat de verjaring na 8 november 2001 niet nogmaals door erkenning is gestuit en anderzijds omdat de erkenning van aansprakelijkheid door de verzekeraar niet mocht worden opgevat als een erkenning namens de verzekerde werkgever.
De Hoge Raad beslist anders. Als een verzekeraar in dit soort gevallen al niet op grond van de polisvoorwaarden (ook) bij de schadeafwikkeling optreedt als vertegenwoordiger van de verzekerde werkgever, dan geldt — tenzij de verzekeraar of de verzekerde anders heeft meegedeeld— in elk geval als uitgangspunt dat de benadeelde erop mag vertrouwen dat de verzekeraar de verzekerde werkgever vertegenwoordigt.[4] Waar het de stuiting van de verjaring betreft, oordeelt de Hoge Raad dat door de erkenning van de verzekeraar de aansprakelijkheidsvraag niet meer ter discussie stond: die hobbel was genomen. Het ging alleen nog om de omvang van de schadevergoeding. In dat geval is voldoende dat de verzekeraar erkent dat de benadeelde recht heeft op een hogere schadevergoeding dan tot op heden is betaald. Niet relevant is dat over de omvang van het nog verschuldigde bedrag discussie bestaat. De rechtsvordering van de uitgegleden werknemer is, met andere woorden, niet verjaard.
Het tweede arrest
In de tweede zaak ging het om de vraag of een arbitragebepaling stuitende werking heeft.[5] De strijdende partijen (de gemeente Groningen en een bedrijf) hadden een overeenkomst gesloten en onder meer afgesproken dat de vertragingsschade van het bedrijf in een arbitrageprocedure moest worden vastgesteld. Hoewel de overeenkomst in juni 2002 getekend werd, luidde de tekst van de overeenkomst dat arbitrage vóór 1 mei 2002 aanhangig moest worden gemaakt. Dat is niet gebeurd. Eind mei 2004 sloten partijen een nadere overeenkomst, waarin onder meer is bepaald dat de afspraken uit de eerste overeenkomst nog altijd gelden. Nadien heeft het bedrijf de gemeente aansprakelijk gesteld per brief van 3 juli 2008.
In een procedure werpt de gemeente tegen dat de rechtsvordering van het bedrijf inmiddels is verjaard. Volgens het bedrijf is dat niet zo, omdat de nadere overeenkomst – in het bijzonder de arbitrageclausule – stuitende werking heeft. Het hof volgt de redenering van de gemeente en wijst de vordering af, omdat de mogelijkheid voor arbitrage slechts tot 1 mei 2002 open stond en de nadere overeenkomst dus geen stuitende werking kan hebben. Ook nu beslist de Hoge Raad anders.
De Hoge Raad memoreert zijn vaste rechtspraak dat een stuitingsverklaring (als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW) schriftelijk moet zijn en een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar moet bevatten, zodat deze er ook na de verjaringstermijn rekening mee kan houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal. Daarbij moet niet alleen worden gekeken naar de formulering van de verklaring, maar ook naar de context waarin de mededeling is gedaan en de overige omstandigheden.
Volgens de Hoge Raad heeft het hof over het hoofd gezien dat ook al bij het sluiten van de overeenkomst in 2002 de overeengekomen termijn verstreken was. In de ogen van de Hoge Raad heeft het hof te veel waarde gehecht aan de letterlijke tekst van de arbitrageclausule. De clausule was tenslotte al bij het tekenen van de overeenkomst zinledig. Daarom is het oordeel van het hof dat de nadere overeenkomst geen stuitende werking kan hebben, onjuist.
Ook op een ander onderdeel vernietigt de Hoge Raad het arrest van het hof. Het is vaste rechtspraak dat onderhandelingen de verjaring in beginsel niet stuiten. Onder omstandigheden is het echter denkbaar, zo heeft de Hoge Raad al langer geleden geoordeeld, dat op grond van de redelijkheid en billijkheid het onaanvaardbaar is dat de ene onderhandelende partij zich op een verjaringstermijn beroept jegens de andere onderhandelende partij. Het bedrijf had zich op deze onaanvaardbaarheid beroepen. Naar het oordeel van de Hoge Raad had het hof dit verweer niet zonder verdere motivering mogen passeren.
Conclusie
Hoewel verjaring als zodanig binair van aard is (een vordering is verjaard of niet) laten de hiervoor besproken arresten duidelijk zien dat de aan die juridische conclusie ten grondslag liggende feiten – en dan met name de interpretatie daarvan – aanleiding kunnen geven voor afwijkende uitkomsten. Er is dus ruimte voor discussie, waardoor een partij niet direct hoeft te wanhopen wanneer zijn wederpartij hem met verjaring confronteert – ook dat laten deze arresten heel mooi zien.
[1] Het voert te ver in dit weblog op alle facetten van verjaring in te gaan.
[2] Wees erop bedacht dat de wet in sommige gevallen een specifieke wijze van stuiting voorschrijft.
[3] Hoge Raad 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:108.
[4] Onder verwijzing naar Hoge Raad 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142 en Hoge Raad 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1356.
[5] Hoge Raad 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:111.