Een COVID-19-behandeling afdwingen - kan dat?

De rechtbank Midden-Nederland deed op 20 mei 2021 uitspraak over het afdwingen van een COVID-19-behandeling die in strijd is met geldende richtlijnen. De rechtbank oordeelde dat deze COVID-19-behandeling niet kan worden afgedwongen.

Feiten en omstandigheden
Een man wordt op 10 maart 2021 met COVID-19 opgenomen in het ziekenhuis. Vier dagen later wordt hij in slaap gebracht. Nadien verslechtert zijn situatie. De familie verzoekt de behandelend artsen en het ziekenhuis meerdere malen het zogenoemde MATH+ Protocol op de behandeling van de man toe te passen. Dit is een behandeling waarbij onder andere de middelen Ivermectine, Hydroxychloroquine en Vitamine C worden toegediend. Het ziekenhuis weigert dit. De familie vindt een andere arts, een huisarts, wel bereid om deze behandeling uit te voeren. De huisarts kan de behandeling echter alleen in het ziekenhuis uitvoeren als het ziekenhuis de huisarts daartoe gelegenheid geeft. Het ziekenhuis biedt deze gelegenheid niet.

De kortgedingprocedure
De familie maakt daarom een kortgedingprocedure aanhangig tegen het ziekenhuis. De familie vordert primair het ziekenhuis te bevelen dat zij de huisarts toestaat de gewenste behandeling met minimaal de middelen Ivermectine, Hydroxychloroquine en Vitamine C bij de man toe te passen. Subsidiair vordert de familie het ziekenhuis te bevelen dat zij een door de familie aangedragen internist toestaat de gewenste behandeling toe te passen.

Vertegenwoordiging
De man wordt in slaap gehouden. Hij is daardoor gedurende de kortgedingprocedure wilsonbekwaam. De Wet inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) bepaalt wie de man in dat geval vertegenwoordigt (artikel 7:465 lid 3 BW). De wet geeft een dwingende volgorde voor vertegenwoordiging bij wilsonbekwaamheid.

De procedure is aanhangig gemaakt door twee kinderen van de man en door de echtgenote. Op grond van de Wgbo geldt de echtgenote van de man als zijn vertegenwoordiger. Daarom is alleen zij gerechtigd om namens de man de vorderingen in te stellen. De rechter bepaalt dat de kinderen niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen.

De beslissing
De juridische vraag die de rechter in het kort geding moet beantwoorden luidt als volgt:

  • Kan de familie het ziekenhuis dwingen tot (het mogelijk maken van) een behandeling waar zij niet achterstaat?

De rechter oordeelt dat dit niet kan. De rechter legt dat als volgt uit.

Goed hulpverlenerschap
Tussen de man en het ziekenhuis en tussen de man en de behandelend artsen bestaat een geneeskundige behandelingsovereenkomst. Het ziekenhuis en de behandelend artsen moeten daarbij de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen. De beslissing van het ziekenhuis om de door de familie gewenste behandeling niet toe te passen en dit evenmin mogelijk te maken, is niet in strijd met goed hulpverlenerschap.

Goed hulpverlenerschap betekent dat de hulpverlener die zorg moet verlenen die de redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben verleend. Bij de invulling van goed hulpverlenerschap staat het patiëntbelang, ingevuld door de medisch professionele standaard, voorop. De invulling daarvan - en in dit geval de beoordeling van de vraag of de gewenste behandeling wel of niet moet worden toegepast - is primair aan de behandeld arts. De rechter kan dit slechts marginaal toetsen; de rechter toetst alleen of het ziekenhuis en de behandelend artsen in redelijkheid tot dat medisch oordeel hebben kunnen komen.

De rechter ziet geen reden om aan het inhoudelijk medisch oordeel van de behandelend artsen en de door hen toegepaste behandeling te twijfelen. De rechter baseert dat oordeel op het volgende. De beslissingen rondom de behandeling van de man zijn door de intensivisten van het ziekenhuis zelf uitgebreid besproken. Ook is er contact gelegd met de intensivisten van het Erasmus MC, eerst voor intercollegiaal overleg en later voor een second opinion. Verder is contact opgenomen met de Nederlandse Vereniging voor Intensive Care, met de voorzitter van de commissie kwaliteit van het HagaZiekenhuis en met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Het ziekenhuis en de behandelend artsen hebben daarmee zorgvuldig gehandeld en zijn bij de behandeling van de man niet over één nacht ijs gegaan.

De familie wijst ter onderbouwing van de noodzaak van de door hen gewenste behandeling op de ervaringen van de huisarts, diverse publicaties en praktijkvoorbeelden uit het buitenland waaruit de effectiviteit van de behandeling zou blijken. Naast het feit dat de wetenschappelijke waarde daarvan door het ziekenhuis wordt betwist, staan daar ook de in Nederland en Europa levende opvattingen en richtlijnen met betrekking tot de behandeling van COVID-19 tegenover, die zich tegen het uitvoeren van de door de familie gewenste behandeling verzetten. Door zich bij de behandeling van de man op de in Nederland en Europa geldende richtlijnen te baseren, hebben het ziekenhuis en de behandelend artsen in dit geval als goed hulpverlener gehandeld en goede zorg verleend.

Tot slot spelen ook de standpunten van de IGJ een belangrijke rol. De IGJ heeft aangekondigd artsen te gaan beboeten die Ivermectine of Hydroxychloroquine voorschrijven. Volgens de IGJ levert het buiten de richtlijnen om toepassen van deze geneesmiddelen tegen COVID-19 een risico op de kwaliteit van zorg.

Conclusie
De familie kan de gewenste COVID-19-behandeling van de man door het ziekenhuis niet afdwingen en kan ook niet afdwingen dat het ziekenhuis andere artsen toelaat om de gewenste behandeling binnen de muren van het ziekenhuis uit te voeren.

Alternatief voor de familie is om de behandelingsovereenkomst met het ziekenhuis te beëindigen en de man te laten overplaatsen naar een ander ziekenhuis.

Slotopmerking
De rechter beoordeelt in dit soort zaken uitsluitend of het ziekenhuis en de behandelend artsen in redelijkheid tot het medisch oordeel hebben kunnen komen. De rechter kijkt daarbij naar de totstandkoming van het medisch oordeel. De rechter oordeelt niet inhoudelijk over het medisch oordeel. Dat is ook logisch, omdat de rechter - die de studie rechtsgeleerdheid moet hebben gevolgd om rechter te kunnen worden, en niet de studie geneeskunde - niet beschikt over juiste kennis om zelf een medisch inhoudelijk oordeel te kunnen vormen. De rechter moet afgaan op het oordeel van medisch deskundigen. Het afdwingen van een medische behandeling die in strijd is met geldende richtlijnen, zonder deugdelijke onderbouwing van een of meerdere medisch deskundigen dat de behandelend artsen niet in redelijkheid tot de toegepaste behandeling hebben kunnen komen, is tevergeefs.