Van eindeloos naar eindig: de verjaringstermijn van premievorderingen

De Hoge Raad wees recent een arrest over het aanvangsmoment van de verjaringstermijn van premievorderingen van bedrijfstakpensioenfondsen op werkgevers. Deze verandering is met name relevant voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen, aangezien zij alert moeten zijn op een gewijzigd aanvangsmoment van de verjaringstermijn van de premievorderingen. In dit blog zal ik ingaan op de inhoud van het arrest en wat dit voor de praktijk – en met name voor bedrijfstakpensioenfondsen – betekent.

Het arrest

Het arrest draaide om de vraag wanneer een premievordering van een bedrijfstakpensioenfonds op werkgevers als 'opeisbaar' wordt beschouwd, wat bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn. Aangevoerd werd dat premievorderingen automatisch ontstaan en opeisbaar worden zodra het pensioenfonds bekend is, althans had moeten zijn, met de deelnameverplichting van de werkgever.

De Hoge Raad gaat hier niet in mee en overweegt dat de premievordering opeisbaar is zodra deze (volgens het uitvoeringsreglement) betaald had moeten zijn, maar in ieder geval binnen de uiterlijke termijn van art. 26 Pw. Als dit moment in het uitvoeringsreglement afhankelijk is gesteld van een handeling van het bedrijfstakpensioenfonds, zoals het verzenden van een premienota, maar het fonds dit achterwege laat, wordt de termijn van art. 26 Pw aangehouden. Dit is in lijn met de ratio achter het aanvangsmoment van de verjaringstermijn van premievorderingen: de schuldenaar – de werkgever – moet worden beschermd tegen een te hoog opgelopen schuld. Zeker als in het uitvoeringsreglement is vastgelegd dat de premievordering pas opeisbaar is na het versturen van een premienota, is begrenzing door de wet redelijk. Het bedrijfstakpensioenfonds kan dan nog wel eenzijdig bepalen vanaf welk moment de premievordering opeisbaar wordt, maar dat is niet meer onbegrensd. De premievordering verjaart vervolgens vijf jaar na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. Dit betekent dat premievorderingen eerder kunnen verjaren dan tot op heden werd aangenomen.

Daartegenover stelt de Hoge Raad enkele mogelijkheden die bedrijfstakpensioenfondsen kunnen inzetten. Zo wordt de verjaringstermijn verlengd als blijkt dat de werkgever opzettelijk het bestaan of de opeisbaarheid van een premievordering voor het bedrijfstakpensioenfonds achterhoudt. Verder kan onder omstandigheden een verjaringsverweer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.

Vordering tot schadevergoeding

Toch zal dit arrest een staartje krijgen. Dit arrest werkt namelijk een toename van het gebruik van schadevergoedingsvorderingen in de hand. Het aanvangsmoment van de verjaringstermijn van vorderingen tot schadevergoeding verschilt namelijk van dat van premievorderingen. Bij vorderingen tot schadevergoeding treedt dit in zodra het bedrijfstakpensioenfonds bekend is met zowel de schade als met de aansprakelijke werkgever. Waar premievorderingen vijf jaar verjaren na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden, verjaren schadevergoedingsvorderingen vijf jaren nadat het bedrijfstakpensioenfonds bekend raakte met zowel de premievorderingen als de werkgever. Hierdoor kunnen schadevergoedingsvorderingen een alternatief bieden in het geval dat premievorderingen al zijn verjaard. Het recente arrest brengt daar geen verandering in.

Conclusie

Het arrest van de Hoge Raad biedt de pensioensector duidelijkheid over het aanvangsmoment van de verjaringstermijn van premievorderingen. Het bijzondere karakter van premievorderingen wordt bevestigd en bedrijfstakpensioenfondsen worden bij de les gebracht. Dat zij te maken hebben met onbekende werkgevers, is geen reden meer om de verjaring van de premievordering niet te laten aanvangen. Toch behouden bedrijfstakpensioenfondsen nog middelen die zij in bepaalde omstandigheden kunnen inzetten. De vordering tot schadevergoeding als alternatief laat de Hoge Raad opmerkelijk genoeg onbesproken. Uit het arrest blijkt dat in het uitvoeringsreglement geen langere termijnen voor de betaling van de premie kan worden opgenomen dan die in art. 26 Pw zijn vermeld. Bedrijfstakpensioenfondsen doen er daarom goed aan om te controleren of hun uitvoeringsreglementen in overeenstemming zijn met art. 26 Pw. De relevante ontwikkelingen uit het arrest zijn daarmee opgevangen en het uitvoeringsreglement is weer bijdetijds.